De
95 stellingen werden in
1517 door
Luther geformuleerd in een brief aan zijn bisschop en aartsbisschop als reactie op de
aflaathandel van
Johann Tetzel, een
dominicaans priester. Luther werd als biechtvader geconfronteerd met mensen die hun
zonden kwamen
biechten en daarna hun aflaten lieten zien, zodat Luther hun geen boetedoening kon opleggen. De aflaat was een kwijtschelding van tijdelijke straffen van reeds vergeven zonden door de
paus. Luther wilde de misstanden aanklagen en rechtzetten en ging ervan uit dat de
paus het misbruiken van de aflaathandel ook zou veroordelen.