De
heer of
vrijheer, soms ook wel
vrouwe of
vrijvrouwe, was in het
Ancien régime de
heerser van een
heerlijkheid. Hij was doorgaans een leenman van het
landsheerlijke gezag boven hem. In de
Nederlanden kon dat een
graaf, een
hertog, een
prins-bisschop of een
vorst-abt zijn. In het geval dat de keizer direct boven de heer stond en deze dus geen hiërarchische binding had met een
"tussenliggende heerschappij", spreken we van een
baanderheer of bannerheer of ook wel van een
"rijksonmiddellijke heerlijkheid". Dit waren vaak zeer machtige personen die zich met succes wisten te verzetten tegen de invloed van de hertog of de graaf van het omringende gebied en zo hun onafhankelijkheid wisten te bewaren.