Aristoteles onderscheidt twee soorten
middelen van overtuiging: intrinsieke en extrinsieke. De laatste zijn middelen die vastliggen; de spreker hoeft ze niet meer zelf te verzinnen. Voorbeelden zijn: bekentenissen van getuigen, documenten etc. De intrinsieke overtuigingsmiddelen moet de spreker zelf bedenken. Hier kan hij gebruikmaken van ‘ethos’, ‘
pathos’ en ‘
logos’.