De
Babylonische ballingschap verwijst naar de
ballingschap van de joden nadat zij werden meegevoerd, volgend op de verwoesting van de tempel van Jeruzalem in
586 v.Chr. door de
Babyloniërs onder
Nebukadnezar II. Ze mochten hun geloof blijven belijden en hadden betrekkelijke vrijheid. Sommigen, zoals
Daniël, kregen hoge posities binnen de regering. In
538 v.Chr. werd
Babylon door de
Perzen veroverd en werd het de joden toegestaan terug te keren naar
Juda. Het boek
Ezra verhaalt hierover. De Babylonische ballingschap is voor het
jodendom een zwarte periode waarin evenwel het merendeel van hun heilige schriften tot stand is gekomen.