Het
getijde,
tij of
getij is de periodieke wisseling van de
waterstand, en de daarmee samenhangende
getijstroom, die op
Aarde optreedt als gevolg van de
zwaartekracht van de
Maan en, in mindere mate, die van de
Zon. Deze verklaring van het verschijnsel werd in 1687 voor het eerst door
Isaac Newton gegeven. Newtons theorie werd in 1740 door
Daniel Bernoulli uitgebreid tot het evenwichtsgetij, dat ten onrechte vaak aan Newton zelf wordt toegeschreven. In 1776 werd de theorie door
Pierre-Simon Laplace verder uitgebouwd tot een dynamische theorie van het getij, waarmee in principe het gedrag van ieder deeltje onder invloed van een veranderende getijdenkracht en op een draaiende aarde voorspeld moet kunnen worden. Belangrijke bijdragen aan de analyse en het voorspellen van het getij werden geleverd door
William Thomson (Lord Kelvin) in 1867,
George Howard Darwin in 1899 en
Arthur Thomas Doodson in 1921.