Late oudheid is een moderne benaming voor de
periode in het
Middellandse Zeegebied in de overgang van de
oudheid naar de
middeleeuwen. Het begrip late oudheid wordt sedert
Max Weber in historisch onderzoek toegepast; het is echter de cultuurhistoricus
Jacob Burckhardt die de term „spätantike Zeit“ in 1853 in gebruik bracht, wat aan het einde van de 19e eeuw werd overgenomen door de kunsthistoricus
Alois Riegl. Meestal wordt het begin van de regering van de
Romeinse keizer Diocletianus (284 n.Chr.), die een grootschalige herindeling en herstructurering van het Romeinse Rijk doorvoerde, als aanvang van de late oudheid gezien. Diocletianus verdeelde het Rijk administratief, onder meer om het bestuur ervan te vereenvoudigen, in een Westelijk deel en een Oostelijk deel. Later groeide deze, aanvankelijk louter administratieve, deling van het Romeinse Rijk uit tot een feitelijke verdeling in wat bekend zou worden als het
West-Romeinse Rijk en het
Oost-Romeinse (Byzantijnse) Rijk. Dit wordt algemeen als een zeer duidelijke trendbreuk met vroegere tijden gezien. De eindgrens van de periode is echter onderwerp van een wetenschappelijke discussie. In grote lijnen kan men stellen, dat de late oudheid in het Westen van het Romeinse Rijk minstens tot de afzetting in 476 van de laatste West-Romeinse keizer
Romulus Augustulus duurt, of wat later, tot aan de inval van de
Longobarden in
Italië in 568. In het Oosten duurt de periode voort tot ofwel de dood van de Oost-Romeinse keizer
Justinianus I in 565 n.Chr. of tot aan de
Arabische expansie.