Een
vrijheid was een
heerlijkheid met uitgebreide rechten. Een heerlijkheid was een gebied met een eigen heer. Hier en daar evenwel groeide het centrum van die heerlijkheid uit tot een relatief dichtbevolkte agglomeratie, die niet meer zo landelijk was als het zuivere platteland. De inwoners van dit centrum ontvingen dan van de heer een zogenaamde
vrijheidskeure, waardoor hun gebondenheid aan de heer sterk verminderd werd en waarbij ook hun agglomeratie gepromoveerd werd tot
vrijheid. De bewoners van zulke vrijheid bleven weliswaar onderdanen van de heer, maar ze hadden tegenover hem veel minder verplichtingen dan de inwoners van het omliggende platteland.